• Tidak ada hasil yang ditemukan

Annotatie bij Margus t. Kroatie EHRM GK

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2018

Membagikan "Annotatie bij Margus t. Kroatie EHRM GK"

Copied!
8
0
0

Teks penuh

(1)

EHRC 2015/4

Europees Hof voor de Rechten van de Mens 27 mei 2014, 4455/10.

( Spielmann (President) Casadevall

Raimondi

Ziemele (Rechter ad hoc) Villiger

Berro-Lefèvre Bîrsan

Šikuta Power-Forde Karakaş Vučinić Pardalos Nußberger Jäderblom Wojtyczek Vehabović Dedov )

Marguš tegen Kroatië

Grote Kamer, Ne bis in idem, Amnestie, Oorlogsmisdaden, Grove

mensenrechtenschendingen, Verhouding met positieve verplichting onder recht op leven

[ EVRM - 6 ; EVRM Zevende Protocol - 4 ]

» Samenvatting

Marguš, lid van het Kroatische leger, wordt op 20 april 1993 vervolgd voor moord, zware mishandeling, het in gevaar brengen van lijf en goed, en diefstal. Nog voordat berechting aanvangt laat de openbaar aanklager een aantal van deze beschuldigingen vallen. Vervolgens treedt op 24 september 1996 de Algemene Amnestiewet in werking. Deze schrijft voor dat amnestie verleend dient te worden voor alle in Kroatië in verband met de oorlog gepleegde strafbare feiten, voor zover het niet de meest ernstige schendingen van het oorlogsrecht of oorlogsmisdaden betreft. Op basis van deze wet stelt de rechtbank van Osijek Marguš op 24 juni 1997 buiten vervolging. Op het daartegen ingestelde bijzondere beroep beslist het Supreme Court op 19 september 2007 echter dat de Amnestiewet onterecht is toegepast, omdat onvoldoende is aangetoond dat de tenlastegelegde feiten in de context van het

(2)

deze, na herhaaldelijk te zijn gewaarschuwd, blijft onderbreken. Zijn advocaat, die hem reeds gedurende de gehele procedure bijstond, is wel aanwezig en is in de gelegenheid gesteld zijn slotbetoog te houden. Uiteindelijk wordt Marguš veroordeeld tot veertien jaar

gevangenisstraf, hetgeen in cassatie nog wordt verhoogd tot vijftien jaar. Ook bij het

Constitutioneel Hof vangt Marguš bot. Op 31 december 2009 dient Marguš een klacht in bij het EHRM. Hij stelt dat zijn berechting niet onpartijdig is geweest doordat dezelfde rechter aan beide tegen hem gevoerde procedures heeft deelgenomen, en dat bovendien zijn

verdedigingsrechten zijn geschonden doordat hij uit de rechtszaal is verwijderd. Daardoor is art. 6, eerste lid, in samenhang met derde lid onder c, EVRM zijns inziens geschonden. Daarnaast stelt hij dat hij in strijd met art. 4 Zevende Protocol EVRM twee keer voor hetzelfde feit is vervolgd en berecht.

Op 13 november 2012 wijst de Eerste Kamer van het EHRM deze klachten af. Dat dezelfde rechter deelnam aan beide procedures tast de onpartijdigheid niet aan, nu in de eerste procedure geen oordeel over de merites van de zaak is gegeven. Ook de verwijdering uit de rechtszaal levert geen schending van art. 6 EVRM op, omdat Marguš gedurende de gehele procedure is bijgestaan door een advocaat, ook toen Marguš zelf uit de rechtszaal verwijderd was. Gelet op de procedure als geheel was volgens het Hof daarom geen sprake van een niet-acceptabele beperking van zijn rechten. Ook de klacht onder art. 4 Zevende Protocol wordt afgewezen, omdat de Kamer het proces waarin Marguš werd veroordeeld niet aanmerkt als verboden tweede vervolging, maar als geoorloofde heropening van de eerdere strafzaak in de zin van art. 4, tweede lid, Zevende Protocol. Bepalend daarvoor is dat de Kamer de toepassing van de Amnestiewet op oorlogsmisdrijven aanmerkt als fundamenteel gebrek in de procedure, aangezien dat naar internationaal recht niet toelaatbaar is.

Daaropvolgend verzoekt Marguš op grond van art. 43 EVRM verwijzing naar de Grote Kamer, waar dezelfde klachten aan de orde komen. De Grote Kamer sluit zich aan bij het oordeel dat art. 6 EVRM niet is geschonden, maar komt inzake art. 4 Zevende Protocol tot een iets andere conclusie. Waar de Kamer het artikel niet geschonden achtte door toepasselijkheid van het tweede lid, oordeelt de Grote Kamer dat het artikel op deze casus in het geheel niet van toepassing is. Uitgangspunt is dat het gaat om dezelfde feiten, waarbij het er door de feitelijke interpretatie van het “hetzelfde feit”-begrip niet toe doet dat de kwalificatie is veranderd van moord naar oorlogsmisdrijf. Dat het verbod op herhaling evenwel niet van toepassing is, kent twee oorzaken. Betreffende de delicten die de openbaar aanklager reeds voorafgaand aan de toepassing van de amnestie had geseponeerd, haalt de Grote Kamer haar vaste jurisprudentie aan, inhoudende dat een dergelijke beslissing geen “conviction or acquittal” in de zin van art. 4, eerste lid, Zevende Protocol inhoudt, zodat het verbod op herhaling daarop niet van toepassing is. In het kader van de delicten waarvoor wel amnestie was verleend oordeelt de Grote Kamer dat het verlenen van amnestie onder zowel het EVRM als onder het internationale recht ontoelaatbaar was in het licht van de positieve

(3)

» Noot

1. Deze uitspraak van de Grote Kamer is belangwekkend om verschillende redenen. Het Hof verschaft een belangrijke verduidelijking over hoe het amnestie beschouwt in het licht van art. 2 en 3 EVRM. Bovendien doet het dat voor het eerst vanuit het perspectief van een klacht over schending van het recht niet tweemaal voor hetzelfde feit te worden vervolgd. Daardoor kan uit de uitspraak ook het een en ander worden afgeleid over de visie van de Grote Kamer op het ne bis in idem-recht uit art. 4 Zevende Protocol. Ten slotte maakt het Hof, om tot zijn eindoordeel te komen, op opmerkelijke wijze gebruik van een vrij uitgebreide selectie aan interpretatiemethoden, en betrekt het bij zijn oordeel ook de stand van het internationale recht op dit gebied. Deze aspecten komen in deze noot nader aan de orde. Betreffende de klachten over art. 6 EVRM sluit de Grote Kamer zich aan bij de eerdere uitspraak van de Kamer, daarbij wordt daarom niet verder stilgestaan (zie Marguš t. Kroatië, EHRM 13 november 2012, nr. 4455/10, «EHRC» 2013/35).

2. Het eerste en het tweede lid van art. 4 Zevende Protocol beslaan verschillende situatietypes. Lid 1 bevat een verbod op herhaling van vervolging, berechting en/of bestraffing voor

hetzelfde feit, dat absoluut is en waarvan bovendien op grond van het derde lid zelfs in noodsituaties niet afgeweken mag worden. Lid 2 bepaalt dat dit verbod op herhaling niet in de weg staat aan de heropening van een onherroepelijk afgedane strafprocedure, wanneer dit door bijzondere omstandigheden – te weten nieuwe of pas aan het licht gekomen feiten of fundamentele gebreken in de eerdere procedure – gerechtvaardigd wordt. Naar vaste

rechtspraak maakt het EHRM tussen deze twee situatietypes een strikt onderscheid (Nikitin t.

Rusland, EHRM 20 juli 2004, nr. 50178/99, «EHRC» 2004/89, par. 45). De reden dat ik dit hier ter sprake breng is dat de Kamer en de Grote Kamer in deze zaak blijkbaar van mening hebben verschild over het situatietype waar het in deze zaak om draait. De Kamer beslist immers dat art. 4 Zevende Protocol niet is geschonden omdat hier een lid 2-situatie speelt, terwijl de Grote Kamer beslist dat het artikel in zijn geheel niet van toepassing is.

3. Om te bepalen of art. 4, eerste lid, Zevende Protocol van toepassing is, past het Hof doorgaans een drietrapstoets toe. Daarin wordt bezien of de procedure waarover wordt geklaagd strafrechtelijk van aard was, of de procedures dezelfde feiten betroffen (“idem”) en of de eerste procedure was afgedaan door middel van een onherroepelijke vrijspraak of veroordeling, en er een duplicatie van procedures plaats heeft gevonden (“bis”). Soms splitst het Hof deze laatste stap overigens uit in de vraag of de eerste procedure onherroepelijk is beslist en beziet het apart of duplicatie plaats heeft gevonden (bijv. de recente zaken Nykänen

t. Finland, EHRM 20 mei 2014, nr. 11828/11 en EHRM 20 mei 2014, Häkkä t. Finland, nr. 758/11). Aan de eerste twee stappen besteden de Kamer en de Grote Kamer in Marguš weinig aandacht; doordat dezelfde levensberovingen in beide procedures centraal staan bestaat er weinig twijfel over dat het hier gaat om vervolging voor “hetzelfde feit”. De herkwalificatie van moord in de eerste procedure naar het oorlogsmisdrijf moord in de tweede procedure doet daaraan niets af, hetgeen in lijn is met de door de Grote Kamer in Zolotukhin t. Rusland

uiteengezette aanpak waarin niet de juridische kwalificatie, maar de gelijkheid van het aan de vervolging ten grondslag liggende feitencomplex bepalend is (EHRM 10 februari 2009 (GK), nr. 14939/03, «EHRC» 2009/58, NJCM-Bulletin 2009, p. 373, m.nt. Van Bockel, NJ 2010, 36, m.nt. Buruma, AB 2009, 309, m.nt. Barkhuysen & Van Emmerik, RvdW 2009, 1126, FED

(4)

4. Vanaf de “bis”-vraag lopen de oordelen van de Kamer en de Grote Kamer uiteen. Omdat dit belangrijke gevolgen heeft voor hoe de verlening van amnestie onder het EVRM moet worden beschouwd, bespreek ik beide benaderingen achtereenvolgens. De Kamer geeft aan te

twijfelen of de rechterlijke beëindiging van de procedure op grond van de Amnestiewet wel als veroordeling of vrijspraak in de zin van art. 4, eerste lid, Zevende Protocol kan worden aangemerkt, omdat die uitspraak “did not presuppose any investigation into the charges brought against the applicant and did not amount to an assessment of the applicant’s guilt” (par. 67). De Kamer is kortom van oordeel dat slechts sprake is van een vrijspraak of veroordeling indien de zaak ten gronde is beslist, hetgeen een welkome verduidelijking van die begrippen inhoudt. Vooralsnog moesten wij het immers doen met beslissingen dat de discontinuering door de vervolgende autoriteiten geen vrijspraak of veroordeling inhoudt (Smirnova en Smirnova t. Rusland, EHRM 3 oktober 2002 (ontv.), nrs. 46133/99 en

48183/99), een dergelijke positieve formulering van waar het nu eigenlijk om draait bij een vrijspraak of veroordeling is daarom toe te juichen.

Of het beëindigen van de procedure op grond van de Amnestiewet nu een verdragrechtelijke “vrijspraak” inhoudt laat de Kamer echter in het midden, omdat zij van mening is dat de toepassing van de amnestie een fundamenteel gebrek in de procedure inhield in de zin van art. 4, tweede lid, Zevende Protocol, waardoor hernieuwde berechting op die grond toelaatbaar was. Dit fundamentele gebrek bestond er volgens de Kamer in dat de Amnestiewet onjuist was toegepast: die wet schreef zelf voor dat oorlogsmisdaden van amnestie waren uitgesloten, en, zo overwoog de Kamer, een dergelijke amnestie zou bovendien in strijd komen met internationaalrechtelijke en EVRM-rechtelijke verplichtingen tot het vervolgen en berechten van daders van internationale misdrijven. Het oordeel dat het hier een fundamenteel gebrek in het eerdere proces betreft lijkt mij erg goed verdedigbaar, vooral nu het Hof in dit kader doorgaans geen al te strenge eisen stelt, en rechtsdwaling ook expliciet als fundamenteel gebrek heeft geaccepteerd (bijv. Nikitin, reeds aangehaald, par. 46). Dit maakt echter nog niet dat art. 4, tweede lid, Zevende Protocol ook zomaar van toepassing verklaard kan worden. Het tweede lid laat namelijk de heropening van een onherroepelijk afgedane strafprocedure toe, maar niet een tweede vervolging, hetgeen in de jurisprudentie van het EHRM bovendien het leidende criterium voor toepasselijkheid van het tweede lid is. Beslissend is daarbij of de tweede procedure het effect van continuering van de oude procedure heeft, waarin onder vernietiging van de eerdere beslissing opnieuw op de criminal charge wordt beslist (bijv.

Xheraj t. Albanië, EHRM 29 juli 2008, nr. 37959/02, par. 73-74). De Kamer lijkt dit in

Marguš over het hoofd te zien en komt daarmee onterecht tot de conclusie dat de tweede vervolging van Marguš onder art. 4, tweede lid, Zevende Protocol valt. Die vormde namelijk niet de continuering van het eerdere proces, maar betrof nu juist een tweede vervolging. Dit komt met name duidelijk tot uitdrukking in het feit dat deze tweede vervolging reeds was aangevangen voordat het Kroatische Hooggerechtshof oordeelde dat de Amnestiewet onterecht was toegepast.

(5)

internationale recht. Dat doet de Grote Kamer in feite rechtstreeks, zonder noodzakelijkerwijs binnen het door art. 4 Zevende Protocol voorgeschreven toetsingskader te blijven, te weten de vraag of de eerste beslissing een onherroepelijke vrijspraak of veroordeling betrof: “the Court shall start its assessment […] by establishing whether Article 4 of Protocol No. 7 applies at all in the specific circumstances of the present case, where the applicant was granted

unconditional amnesty in respect of acts which amounted to grave breaches of fundamental human rights” (par. 123).

6. In het verleden heeft het EHRM zich slechts sporadisch uitgesproken over de verhouding tussen amnestie en het recht op leven en het folterverbod (voor een heldere uiteenzetting tot 2009 zie A. Seibert-Fohr, Prosecuting Serious Human Rights Violations, Oxford: OUP 2009, p. 141). In 1991 bepaalde de toenmalige Commissie dat een Franse amnestie ter

voorbereiding van de onafhankelijkheid van Nieuw-Caledonië toelaatbaar was, omdat die een redelijk evenwicht trof tussen het belang van de staat en dat van individuen bij bescherming van hun recht op leven (Dujardin e.a. t. Frankrijk, ECieRM 2 september 1991 (ontv.), nr. 16734/90, p. 244). Later lijkt het EHRM hierop te zijn teruggekomen door in algemene bewoordingen aan te geven dat de verlening van amnestie voor schendingen van het recht op leven en het folterverbod ontoelaatbaar is. Het betrof in deze zaken overigens andere vormen van straffeloosheid dan amnestie, maar het Hof betrok die situatie toch in zijn oordeel

(Abdülsamet Yaman t. Turkije, EHRM 2 november 2004, nr. 32446/96, par. 55 en Okkali t.

Turkije, EHRM 17 oktober 2006, nr. 52067/99, RvdW 2007, 149, par. 76). Daarbij verdient opmerking dat het in al deze zaken ging om (nabestaanden van) slachtoffers die klaagden over een schending van de procedurele verplichtingen onder art. 2 en/of 3 EVRM. Voor een

beslissing vanuit het perspectief van de verdachte kan nog wel worden gewezen op Ould Dah

t. Frankrijk, waarin het Hof in het kader van een klacht onder art. 7 EVRM (het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel) overwoog dat amnestie “generally incompatible” is met de plicht van staten daden van marteling te onderzoeken (EHRM 17 maart 2009 (ontv.), nr. 13113/03, «EHRC» 2009/67, NJ 2010, 135, m.nt. Reijntjes, RvdW 2009, 1138, NJB 2009, 1051). Concluderend heeft het Hof zich in het verleden kritisch getoond over amnestieën, en deze onder omstandigheden ook ontoelaatbaar geacht. Kanttekening verdient dat het daarbij enerzijds ontvankelijkheidsbeslissingen betrof, en anderzijds amnestie slechts zijdelings ter discussie werd gesteld. De situatie in de onderhavige zaak, waarin een klacht over schending van het ne bis in idem-beginsel wordt ingediend door de verdachte aan wie amnestie is verleend, is echter uniek (één eerder soortgelijk geval is niet-ontvankelijk verklaard omdat de klacht niet tijdig was ingediend, Vračić t. Kroatië, EHRM 4 oktober 2011 (ontv.), nr. 971/11).

7. In Marguš trekt de Grote Kamer de lijn van de ontoelaatbaarheid van amnestieën door naar art. 4 Zevende Protocol, en lijkt die te gebruiken om het toepassingsbereik van het verbod op herhaling te beperken. Daartoe maakt het EHRM gebruik van verschillende

interpretatiemethoden (voor een overzicht van de verschillende methoden zie J.H. Gerards,

EVRM – Algemene beginselen, Den Haag: Sdu 2011). Kort gezegd luidt de gehanteerde redenering dat de procedurele verplichtingen onder art. 2 en 3 EVRM bestaan om

toerekenbaarheid van daders zeker te stellen. Om deze waarborg “practical and effective” te maken en onschendbaarheid te voorkomen, oordeelt het Hof dat het verlenen van amnestie met deze verplichtingen in strijd is (par. 127). Vervolgens hanteert het Hof de “systematische interpretatiemethode”, hetgeen betekent dat de verschillende EVRM-bepalingen in harmonie uitgelegd dienen te worden. Art. 4 Zevende Protocol moet daarom zo worden uitgelegd dat deze bepaling aansluit bij de verplichtingen onder art. 2 en 3 EVRM (par. 128). Ten slotte overweegt het Hof dat het EVRM niet in een vacuüm opereert, maar in lijn met het

(6)

willen gaan (de door het Hof geraadpleegde “[r]elevant international law materials” beslaan 24 pagina’s, par. 35-68), stelt het Hof vast dat onder het internationale recht een “unaniem aanvaarde” plicht bestaat tot het vervolgen en bestraffen van grove schendingen van

mensenrechten, en dat een “growing tendency” bestaat amnestie voor dergelijke misdrijven als onaanvaardbaar te beschouwen (par. 139). Overigens laat het Hof bij dit “amnestieverbod” de deur op een kier voor uitzonderingen onder bijzondere omstandigheden, zoals een

reconciliatieproces. Zelfs als die mogelijkheid zou bestaan was daar in de onderhavige zaak echter geen sprake van, aldus het Hof, waarop het concludeert dat Kroatië door Marguš opnieuw in staat van beschuldiging te stellen tegemoet kwam aan zijn verplichtingen onder art. 2 en 3 EVRM, en in lijn handelde met het internationale recht. Slotconclusie is, zonder verdere tussenstap, dat art. 4 Zevende Protocol niet van toepassing is op de onderhavige zaak.

8. Al met al neemt het Hof een krachtig standpunt in: amnestie voor grove schendingen van mensenrechten is niet toelaatbaar. Opmerkelijk is de wijze waarop het Hof tot dit standpunt komt. Geklaagd wordt over een schending van het ne bis in idem-beginsel uit art. 4 Zevende Protocol, maar het Hof behandelt de zaak alsof het art. 2 en 3 EVRM betreft. Dit springt met name in het oog doordat de toepassingscriteria van art. 4 Zevende Protocol niet worden langsgelopen. Het Hof benadrukt in plaats daarvan de positieve verplichting tot vervolging bij ernstige mensenrechtenschendingen, daarbij gebruikmakend van eerdere rechtspraak waarin die positieve plicht is geformuleerd. Die plicht zelf is niet nieuw (bijv. Šilih t. Slovenië, EHRM 9 april 2009 (GK), nr. 71463/01, «EHRC» 2009/83 m.nt. Van der Velde, waarin het Hof deze procedurele verplichting als autonoom en zelfstandig inroepbaar classificeerde, par. 159). Dat het Hof die plicht hanteert om een klacht over een herhaling van vervolging te blokkeren is dat wel. Het formuleren van een positieve plicht tot vervolging en het constateren van schendingen daarvan waar staten amnestie toekennen aan verdachten van grove

mensenrechtenschendingen speelt zich af op het niveau van verplichtingen van de staat. In deze zaak wordt een burger echter een individueel procedureel recht ontzegd. Dat is een grote stap ten opzichte van het louter vaststellen van schending van de rechten van nabestaanden, die wellicht wel iets verdere motivering had verdiend (vgl. P.H.P.H.M.C. van Kempen,

Repressie door mensenrechten (oratie Nijmegen), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2008, p. 16-20). Het Hof springt nu namelijk rechtstreeks van de onverenigbaarheid van amnestie met art. 2 en 3 EVRM, naar de conclusie dat art. 4 Zevende Protocol toepassing mist, terwijl die conclusie mijns inziens niet evident is. Internationale aansprakelijkheid voor een

verdragsschending jegens een slachtoffer is immers niet hetzelfde als het ontzeggen van een individueel recht aan een dader.

9. Het meest opmerkelijk is dat het Hof tot niet-toepasselijkheid van art. 4 Zevende Protocol concludeert op basis van aan dat artikel “externe” omstandigheden, te weten enerzijds de relatie met andere verdragrechten, en anderzijds het internationale recht. Dat zijn twee geëigende wijzen om verdragrechten te interpreteren, maar de vraag is waarom het Hof dat doet zonder eerst de toepassingsvoorwaarden van art. 4 Zevende Protocol zelf langs te lopen. Dit geldt temeer nu art. 4 Zevende Protocol ingevolge het derde lid van dat artikel “non-derogable” is: zelfs gedurende een noodtoestand die het bestaan van het land bedreigt is afwijken niet toegestaan. In dit licht is de overweging van het Hof dat art. 4 Zevende Protocol toepassing mist door de “specific circumstances of the case” ietwat merkwaardig; is die bepaling immers niet van dusdanig fundamenteel belang dat daarvan onder geen geval mag worden afgeweken?

10. Het bovenstaande roept de vraag op waarom het Hof niet heeft volstaan met zijn

(7)

dat de niet-toepasselijkheid van het verbod op bis in idem het resultaat was geweest. Art. 4, eerste lid, Zevende Protocol verbiedt immers een tweede vervolging nadat iemand reeds “finally acquitted or convicted” is. Het is maar zeer de vraag of de beëindiging van een strafprocedure op grond van de Amnestiewet als een dergelijke veroordeling of vrijspraak aangemerkt kan worden. Aan het verlenen van amnestie zal doorgaans immers geen rechterlijke beoordeling van de schuld van de verdachte voorafgaan (zie ook de

Kameruitspraak in Marguš, reeds aangehaald, par. 67). Dit standpunt wordt ook gehuldigd in de gezamenlijke concurring opinions van rechters Spielmann, Power-Forde en Nussberger, en Šikuta, Wojtyczek en Vehabović. Zij blijken zelfs ternauwernood een meerderheid van negen rechters mis te zijn gelopen; rechters Ziemele, Berro-Lefèvre en Karakaş geven in hun

concurring opinion aan dit ook een logische stap te vinden, alhoewel zij een slag om de arm houden: amnestie kan een variërende mate aan beoordeling van de schuld inhouden, en impliceert in de ogen van deze rechters toch zeker een grotere mate van schuld dan de discontinuering van een vervolging door de vervolgende autoriteiten. Dat is op zichzelf een valide punt, maar het neemt niet weg dat nog altijd per geval van amnestie individueel kan worden beoordeeld of het een veroordeling of vrijspraak in verdragrechtelijke zin oplevert. Waarom deze negen rechters tezamen niet hebben bewerkstelligd dat in ieder geval aan dit criterium getoetst wordt, is uit de uitspraak en de bijgevoegde meningen niet af te leiden.

11. Overigens hoeft in die benadering, ook wanneer de verlening van amnestie wel als

“vrijspraak” kan worden geclassificeerd, geen straffeloosheid te volgen. Zoals uit de uitspraak overtuigend naar voren komt is de verlening van die amnestie immers strijdig met art. 2 en 3 EVRM en het internationale recht. Daarmee zal die verlening, zoals ik ook in punt 4 heb aangegeven, een fundamenteel gebrek in de procedure opleveren in de zin van art. 4, tweede lid, Zevende Protocol. Het verbod uit het eerste lid zal aan een heropening van de

strafprocedure wegens dit gebrek dan ook niet in de weg staan. Zoals al in punt 4 aangegeven, is daarbij wel van belang dat een specifieke heropeningsprocedure wordt gehanteerd. In de zaak Marguš zou deze benadering hebben geleid tot de conclusie dat een verdragsschending had plaatsgevonden omdat niet is heropend, maar een tweede vervolging is ingesteld. Zolang staten een procedure voor heropening hebben kan dit probleem echter worden ondervangen, en zal geen straffeloosheid hoeven te volgen. Doordat binnen de kaders van art. 4 Zevende Protocol op deze wijze een sluitend systeem van rechtsbescherming kan worden geboden, verdient het mijns inziens de voorkeur die weg te bewandelen. Beperking van de

toepasselijkheid van het ne bis in idem-beginsel via een “externe weg” is dan niet nodig.

12. Concluderend heeft de Grote Kamer in de zaak Marguš t. Kroatië een principieel oordeel gegeven over de houdbaarheid van amnestie in het licht van de positieve verplichtingen onder het recht op leven en het folterverbod. Dergelijke amnestieën zijn ontoelaatbaar, hoewel de mogelijkheid van amnestie onder bijzondere omstandigheden, zoals reconciliatie, niet geheel wordt uitgesloten. Dat oordeel is helder en duidelijk. Dat het Hof deze uitspraak heeft gedaan in het kader van een klacht over schending van het ne bis in idem-beginsel strekt echter tot de verbazing, en ligt niet voor de hand. Logischer en wenselijker was geweest art. 4 Zevende Protocol niet van toepassing te verklaren omdat de verlening van amnestie geen vrijspraak of veroordeling inhoudt. Zo had binnen de kaders van art. 4 Zevende Protocol hetzelfde resultaat bereikt kunnen worden, zonder tekort te doen aan de fundamentele aard van het recht niet bij herhaling voor hetzelfde feit vervolgd, berecht en bestraft te worden. De bij de uitspraak gevoegde concurring opinions bieden wat dat betreft hoop voor de toekomst.

(8)

» Voetnoten

[1]

The interveners relied on the following sources: Louise Mallinder, Amnesty, Human Rights and Political Transitions, Bridging the Peace and Justice Divide (Hart Publishing 2008); Louise Mallinder, “Amnesties’ Challenge to the Global Accountability Norm? Interpreting Regional and International Trends in Amnesty Enactment”, in Francesca Lessa and Leigh A. Payne, Amnesty in the Age of Human Rights Accountability (CUP 2012); Tricia D. Olsen, Leigh A. Payne and Andrew G. Reiter, Transitional Justice in Balance, Comparing Processes, Weighing Efficacy (United States Institute of Peace Press 2010); Leslie Vinjamuri and Aaron P. Boesnecker, Accountability and Peace Agreements, Mapping trends from 1998 to 2006

Referensi

Dokumen terkait

Dalam hal ini tidak lah mudah bagi Baznas Kota Padang untuk merubah Mainset masyarakat miskin untuk berubah pada hal yang lebih baik, untuk itu perlu pendampingan

rod kecil sebesar batang mancis. Ia memberi kesan perlindungan jangka masa yang panjang iaitu sehingga lima tahun lamanya. Kaedah ini boleh digunakan oleh semua wanita

Isu kepastian hukum di Indonesia antara hukum positif dan hukum adat masyarakat Indonesia dalam perkembangannya diselesaikan dengan adanya UU Nomor 48 Tahun 2009

[r]

Penyakit pernafasan (pneumonia) pada sapi yang ditandai dengan gejala klinis antara lain batuk, ingusan, sesak napas dan demam, dapat disebabkan oleh infeksi bakteri seperti

Abstrak: Penelitian ini merupakan penelitian eksperimental semu yang bertujuan untuk mengetahui efektifitas penerapan model pembelajaran Problem Solving terhadap

Strategi pondok pesantren dalam mengembangkan jiwa entrepreneurship santri berdasarkan penelitian dari dua situs adalah cara yang dilakukan untuk merealisasikan konsep

2013-tól pedig újra mindenhol van növekedés, főleg a FDI- feldolgozóipari és újraiparosodó megyékben élénk, míg a centrumban 2011-től jelentősen elmarad az