• Tidak ada hasil yang ditemukan

Stappenplan

Dalam dokumen Dementiezorg in de praktijk – deel 2 (Halaman 43-62)

Literatuur – 54

3

R. Geelen, Dementiezorg in de praktijk - deel 2, DOI 10.1007/978-90-368-0772-2_3,

© 2015 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media BV

3

3.1 Onbegrepen maakt onbemind

Dementie en andere hersenproblemen gaan vaak samen met problemen in de commu- nicatie. De persoon begrijpt jou niet goed en kan zichzelf niet of onvoldoende duidelijk maken. Soms merk je alleen bij gericht luisteren dat er taalproblemen zijn, doordat iemand meer stopwoorden gebruikt of in korte zinnen spreekt. Soms is er een stortvloed aan emotionele klanken, waarin je geen lijn kunt ontdekken. Of kijkt de cliënt alsof deze water ziet branden, terwijl je toch een concrete aanwijzing gaf. Dat geeft beiderzijds spanning en frustratie.

Vanuit belangrijke begrippen en oorzaken van communicatiestoornissen, volgen in dit hoofdstuk aandachtspunten voor de begeleiding en mogelijkheden van behandeling.

Vaak is doseren van belang; verlang niet meer van de ander (en jezelf) dan erin zit. Kom je er inhoudelijk niet uit wat de ander bedoelt, dan kun je de klemtoon leggen op eigen en andermans bedoelingen, stemming, lichaamstaal of wat hier en nu in de situatie waar- neembaar is.

3.2 Gewoon of ongewoon?

In gesprek met de ander proberen we het bedoelde te begrijpen door te luisteren naar de woorden en het zinsverband en te letten op andere signalen. Dit lukt ons schijnbaar automatisch, zonder speciale moeite. Wat we denken brengen we moeiteloos en vloeiend onder woorden. Het gaat hier om heel ingewikkelde, deels nog onbegrepen processen, waarbij ons hele brein betrokken is. Mensen zijn niet voor niets de enige volledig talige dieren.

Soms blijkt de taal ook bij een intact brein niet vanzelf beschikbaar. We zoeken naar een woord of naam die maar niet te binnen wil schieten: het ‘puntje van de tong’-feno- meen. Dat gebeurt wat eerder en vaker naarmate we ouder worden. Ook in spanningsvolle situaties kan de taal blokkeren. Midden in een toespraak maken we een verspreking, raken nog meer gespannen en vervolgen met hakkelen. En als we heel moe zijn of bijvoorbeeld onder invloed van drank, zijn er veranderingen in taalgebruik en -begrip. En meestal niet ten goede.

Met de leeftijd verandert het taalgebruik. Jongvolwassenen en mensen van middelbare leeftijd praten eerder in korte zinnen, met veel verschillende woorden (vooral zelfstan- dige naamwoorden en werkwoorden). Zo kan snel veel informatie worden overgebracht.

Ouderen maken langere en complexere zinnen, met meer bijwoordelijke bepalingen (‘een lang, uitgerekt, gespannen elastiek’). Hun verhalen zijn meer concreet en beeldend. De neiging neemt toe om het vertelde ‘op te smukken’ met voorbeelden, anekdotes van ge- voerde gesprekken en andere details. Er zijn meer herhalingen. In positieve zin kan de oudere voor jongeren de betere verhalenverteller zijn. Of, afhankelijk van de persoon – en

39

de luisteraar! – breedsprakig overkomen, ongeduld en verveling oproepen. Wie afdwaalt van de oudere spreker, kan merken dat deze je poogt te binden en te boeien door meer van hetzelfde: meer details, herhaling, een andere illustratie van het beoogde.

Onder druk zetten (‘Kunt u vaart maken? We moeten zo afronden’) is dan niet bepaald contactbevorderend. Soms wel een korte samenvatting met richtinggever: (‘Ik hoor u zeg- gen dat het vroeger niet gewoon was om door te leren. Dat geloof ik helemaal! Wat ik nu van u wil weten is of …’).

Tot zo ver gaat het om ‘gewone’ en te accepteren veranderingen in taal. Er is sprake van een probleem wanneer de persoon zelf, door een hersenprobleem of een andere oorzaak, jou niet meer begrijpen kan; continu of zo nu en dan. En wanneer wat de ander zegt door jou niet te begrijpen is en woorden onbetrouwbaar worden gebruikt. Soms blijkt bijvoor- beeld met ‘ja’ een ‘nee’ bedoeld te worden. Door een beroerte kunnen soms woorden niet meer worden uitgesproken; er zijn er bijvoorbeeld nog maar enkele beschikbaar, die te pas en vooral te onpas worden gebruikt. Of na enkele verstaanbare woorden volgen niet te interpreteren klanken of elkaar opvolgende woorden zonder verband (‘Wortsalat’).

Bij alzheimerpatiënten wordt de spreektaal geleidelijk armer aan inhoud en weggela- ten woorden worden vervangen door lege woordjes zoals ‘dinges’ of ‘iets’. Of verwijzende woorden zoals ‘zij’ of ‘hij’, zonder dat duidelijk is om wie of wat het gaat. Bij frontotempo- rale dementie wordt de spraak vaak korter, als een soort steno. Bij gevorderde dementie spreekt de persoon vaak helemaal niet meer (mutisme).

3.3 Profiel: taalstoornis Enkele voorbeelden

4 Het spreken verloopt in vloeiende zinnen die voor de minder aandachtige luisteraar foutloos lijken. De correcte zinsbouw verhult de vele ‘lege’ woorden en de onlogische of onbegrijpelijke betekenis van het vertelde.

4 Het spreken verloopt in verbrokkelde zinnen, met zo veel verminkte en niet-bestaan- de woorden dat het bedoelde moeilijk of niet te volgen is.

4 De persoon maakt niet-bestaande woorden (zoals ‘schoel’ of ‘knorpen’) of combi- neert onjuist bestaande woorden (‘kapkaas’, ‘snelschoen’).

4 Het gesprokene komt over als een serie klanken zonder betekenis.

4 Op een vraag van jou reageert de cliënt instemmend, terwijl meteen daarna blijkt dat je niet begrepen bent.

3.3 • Profiel:taalstoornis

3

3

Definities Afasie

Stoornis in taal. Bij afasie – van het Griekse ‘a’ ofwel niet en ‘fasie’ ofwel spreken – gaat het om de taalfunctie; die omvat meer dan spreken alleen. Van de taalfuncties kunnen som- mige verstoord en andere behouden zijn, zoals spontaan spreken, lezen, benoemen van voorwerpen, begrijpen van gesproken taal, nazeggen en schrijven. Deze en andere func- ties kunnen wisselend en op verschillende manieren aangedaan zijn. Bedenk daarbij dat taalkundigen, logopedisten, psychologen en anderen verschillende indelingen aanhouden voor typen afasie. Een grove maar praktische indeling is de volgende.

4 Expressieve ofwel motorische afasie. Er zijn vooral problemen in het taalgebruik: spre- ken, schrijven.

4 Receptieve ofwel sensorische afasie. Er zijn vooral problemen in taalbegrip: het begrij- pen van taal en/of lezen.

4 Gemengde ofwel globale afasie. Een combinatie van de eerste twee soorten.

Het onderscheid tussen expressieve en receptieve afasie is niet zwart-wit, want vaak zijn er zowel in gebruik als begrip problemen. Het gaat erom of er een duidelijk zwaartepunt is.

Dysartrie

Door een verlamming of coördinatieproblemen van de spraakspieren, komt er een kink in de kabel wat betreft het vormen van de spraakklanken. Er is een onvermogen om de spreekbewegingen (ademdruk, stem geven, articulatie) vooraf te programmeren, te coör- dineren en vervolgens vloeiend uit te voeren. Vaak zijn er afwijkingen in de toon en melo-

41

die van spreken (bijvoorbeeld vlak of hees spreken). Ook slik- en kauwproblemen komen vaak voor; soms kan de persoon zijn speeksel niet meer in de mond houden.

Dysartrie kan ontstaan door beschadigingen in de hersenen (zoals bij de ziekte van Parkinson) of in het spraaksysteem zelf: de tong, larynx of pharynx. De aandoening ont- staat veelal door infarcten in de kleinere bloedvaten in diepere delen van de hersenen (subcorticale delen, zoals bij de ziekte van Parkinson).

Mensen met dysartrie praten onduidelijk, maar weten precies wat ze willen zeggen en het taalbegrip is ook goed. Soms biedt een stemversterker (microfoon met versterker en luidsprekertje) uitkomst.

Wortsalat

Woordenbrij, onbegrijpelijke en onsamenhangende spraak.

Mutisme

Onvermogen (of onwil) tot spreken.

Tweesporengesprek

Gesprek waarbij de verhaallijn van persoon A los staat van persoon B (en omgekeerd). Er is geen inhoudelijke reactie en afstemming op de boodschappen van de ander.

3.4 Stappenplan

Stap 1. Werkroutines en opvattingen Werkroutines

Voorspelbaarheid in wat gebeuren gaat, ritme en regelmaat helpen bij communicatiepro- blemen. Zonder afwijking van het gewone en gewenste, is er minder noodzaak tot com- municeren daarover. In plaats van het willen begrijpen en het overbrengen van feiten, kan de nadruk meer worden gelegd op directe persoonlijke aandacht. Bijvoorbeeld door meer te communiceren in gebaren, en activiteiten te laten ondergaan zoals persoonlijke verzor- ging of een handmassage. De taalkloof is dan minder een spelbreker. Voor een periode kan worden bijgehouden wat de persoon wanneer en op welke manier bedoelt of nodig blijkt te hebben. Dan kan op grond hiervan worden gekeken naar patronen, zodat het makkelijker wordt in te spelen op bepaalde signalen.

Opvattingen

Communicatieproblemen wekken zowel bij de cliënt als diens begeleider uiteenlopende negatieve emoties: bezorgdheid, spanning, angst, onmacht, verdriet, frustratie en prik- kelbaarheid. Daaronder zitten vaak gedachten die het onvermijdelijke versterken. We zijn ons hiervan minder bewust. Belangrijk is dat ze niet alleen onze stemming direct beïnvloeden, maar ook de lichaamstaal en het gedrag naar de ander. Zoals meer druk uitoefenen (‘Zeg het dan!’), een bezorgde en weifelende lichaamstaal of zelfs uiteindelijk de persoon mijden.

3.4 • Stappenplan

3

3

Niet-helpende gedachten

4 ‘Als ze haar best zou doen dan …’ Bij mensen met hersenschade kan het taalvermogen meer variëren dan bij gezonde personen. Dit wisselen in taalbegrip en het verwoor- den van eigen bedoelingen, kan een onterechte indruk geven dat de persoon beter moet kunnen, zich onvoldoende inspant, manipuleert, Oost-Indisch doof is, enzo- voort. Ofwel dat hij beter zou moeten kunnen. Maar het is eerder de zelfopgelegde druk (of druk vanuit de omgeving) waardoor de taal hier en nu stokt. Bij mensen met subcorticale problemen blijkt regelmatig dat hoe bewuster de persoon wil spreken, des te eerder blokkeren ontstaat. Dan is het tegendeel het geval: meer je best doen leidt tot een slechtere prestatie. Soms is het ook geringere alertheid of vermoeidheid die parten speelt. Niet alleen het taalbegrip en spreken, ook het denken en algemeen begrip zullen dan minder zijn. Soms blijken mensen die normaal gemankeerd zijn in taal bij een emotie zoals boosheid ineens wel vloeiend en luid te kunnen reageren (bijvoorbeeld door te vloeken). Dat betekent niet dat zij bij normale stemming ook tot luid en duidelijk spreken in staat zijn.

4 ‘Ik moet weten wat zij exact bedoelt.’ Deze gedachte is niet reëel, want ook bij taal- vaardige mensen zijn er misverstanden en communicatiemissers. Evenmin is deze opvatting helpend; je zet niet alleen jezelf, maar ook de ander onder druk. Het is beter kalm te blijven en bijvoorbeeld te laten merken dat je weliswaar niet precies het bedoelde snapt, maar erover nadenkt (‘Ook al lukt het nu niet helemaal, ik vond dit toch de moeite waard. We komen er later wel op terug’). Als de inhoud onduidelijk blijft, zijn er andere informatiebronnen waaruit je kan putten. Luister naar de ge- sprekstoon, de mimiek en gebaren, daaruit is altijd wat af te leiden (‘Ik zie dat u nu boos bent’, ‘Daarom moet u lachen’, ‘U heeft veel energie’). Soms kun je van daaruit het gesprek op een andere ervaring brengen (‘De vorige keer dat u boos was, kwam dat doordat …’, ‘Ik weet niet wat u precies bedoelt, maar zie wel dat u het erg vindt’).

Als de ander merkt dat je aandachtig bent en het goed met haar voor hebt, is dat óók al wat waard (‘Als het niet gaat zoals het moet, dan moet het maar zoals het nog min of meer kan’). Het bedoelde exact willen weten kan ook om een andere reden een valkuil vormen. Iemand met een taalstoornis kan ook in het denken van de hak op de tak springen. De begeleider raakt dan op een dood spoor, door uit de verbrokkelde uitingen een rode draad te willen halen (die er niet is).

4 ‘Zonder communicatie is afstemming onmogelijk.’ Je kunt goed opletten op welke mo- menten je aan de manier van spreken en lichaamstaal ziet wat goed valt en wat niet.

Veel mensen hebben weerkerende behoeften en gewoonten. Door deze te achterhalen en bij te houden, vergroot je de kans dat je uiteindelijk in het contact sneller op het juiste spoor komt. Je hebt al enkele waarschijnlijke mogelijkheden in het achterhoofd.

Het is belangrijk zicht te hebben op wat de oudere prettig vindt en wat hem ergert en frustreert. Denk daarbij ook aan werkritmes, voor- en afkeuren, ruis en andere onge- wenste prikkels. Door hierop in te spelen, wordt menige frustratie vermeden (inclu- sief de noodzaak daarover te moeten communiceren).

4 ‘Spreken is goud.’ Soms hechten we wel erg veel waarde aan een gesprekscontact.

Zeggen we niet: spreken is zilver, zwijgen is goud? Terloopse non-verbale signalen kunnen óók het gevoel bieden dat de persoon er mag zijn. Denk aan een vriende- lijke knik bij het voorbijlopen, een opgestoken duim, een bemoedigende klop op de

43

schouder of een ander positief signaal. Het aanbieden van een kapsalonactiviteit, wandelen, een bewegingsspel en creatieve bezigheden zijn ook prima voorbeelden van activiteiten die minder beroep op taal doen. Bij mensen die moeite hebben met praten, lukt zingen soms prima.

4 ‘Het taalprobleem moet verholpen worden.’ Bij afasie zullen er ook bij de beste training taalproblemen blijven. De kunst voor de oudere (en de begeleider) wordt: zo goed mogelijk met de taalproblemen leren omgaan. Een eerste opgave is hiervoor zicht te krijgen in de aangedane en meer intacte taalfuncties. De taalstoornis zelf vermindert niet, als je daarop veel beroep doet. Het gaat erom de aangedane taalfuncties zo veel mogelijk te mijden en een beroep te doen op de sterke kanten. Als lezen nog wel lukt en luisteren niet, probeer je contact te maken door je reacties op papier te schrijven.

De logopedist kan na onderzoek gerichte adviezen geven. Met de taalstoornis kun- nen andere moeilijkheden aanwezig zijn die tevens aandacht vragen, zoals emotio- nele labiliteit, sneller psychisch (of lichamelijk) vermoeid zijn en sneller afgeleid zijn.

Voorts is het nodig om familie en ander bezoek goed te (laten) informeren over de nog aanwezige taalmogelijkheden en de omgang ermee.

Ervaren handen

Het is een koude ochtend, ik loop coschap in een verpleeghuis. Mevrouw A heeft een vergevorderd stadium van Alzheimer, waardoor normale communicatie niet meer mo- gelijk is. Ze is uit bed gevallen en ik onderzoek haar heup. Iedere beweging lijkt pijn te doen, ze begint zelfs een beetje te huilen. Ik vraag de specialist ouderengeneeskunde erbij en ook hij hoeft haar maar aan te raken of ze gilt het uit.

Hij lijkt klaar en wast zijn handen onder de warme kraan. Vreemd genoeg herhaalt hij daarna het onderzoek en nog vreemder: nu heeft ze nergens last van.

Ikkijkhemvragendaan,hijzegt:‘Dieheupisnietgebroken,zekanniettegen koudehanden.’

Hector de Beaufort

Bron: NRC Handelsblad, 5 april 2014 (ingezonden bericht).

Stap 2. Lichamelijk functioneren

Een algeheel lichamelijk onderzoek kan problemen opsporen die de communicatie moge- lijk negatief beïnvloeden, zoals suikerziekte, slechte vochtbalans en gehoor- en visuspro- blemen. Ook de gebruikte medicijnen worden nagelopen op bijwerkingen, zoals sufheid en invloed op de spraakmotoriek. De arts zal de ziektegeschiedenis nalopen. Zo kan door een operatie de spraakmotoriek zijn aangetast, met dysartrie als gevolg.

Stap 3. Omgeving

Uiteenlopende omgevingskenmerken kunnen meespelen. Enkele voorbeelden:

4 andermans mimiek en gebaren kunnen zien (verlichting, verblind door tegenlicht);

4 ruis door andere geluidsbronnen, gesprekken of andersoortige bedrijvigheid;

3.4 • Stappenplan

3

3

4 contacten in sociaal drukkere omstandigheden (groepscontact versus een-op-een);

4 mogelijkheid overzicht te houden;

4 ambiance, tolerantie en geduld van anderen;

4 vertrouwdheid van de omgeving.

Stap 4. Wisselwerkingen

Achterhaal de persoonlijke levensgeschiedenis, gewoonten en voorkeuren. Lukt het om hierop in te spelen, dan is al veel gewonnen en hoeft de persoon minder aan jou duidelijk te maken.

Bij een frustrerende communicatie bestaat zowel bij de zorgverlener als de cliënt het risico van capitulatie en mijden van contact. Als dan alleen nog op hoognodige momenten communicatie volgt, zit er meer druk op de ketel en is de faalkans groter.

Actie kan hier zijn om vaker terloops contact te leggen, met een lager doel en hogere slaagkans. Bijvoorbeeld door iets positiefs te stellen – en dus niet te vragen – vanuit jezelf bij voldoende taalbegrip. Of door tussendoor een positief gebaar te maken. Een andere ac- tie kan zijn om extra te letten op (non-)verbale reacties in verschillende omstandigheden waarin de cliënt terechtkomt (zoals activiteiten, gedragingen van andere cliënten, bezoek) en daarop in te spelen.

Stap 5. Algemene adviezen Loop algemene invloeden na

Aan de hand van het voorgaande zijn de volgende onderwerpen na te lopen.

Werkroutines:

4 Is er voldoende regelmaat en voorspelbaarheid?

4 Wordt ingespeeld op gewoonten en wensen, en wordt frustratie zo mogelijk gemeden?

4 Is erover nagedacht hoe minder een beroep kan worden gedaan op de (verstoorde) taalfunctie? Ook in het dagprogramma?

4 Wordt een logboek bijgehouden, om zicht te krijgen op relaties tussen tijdstippen, gedragssignalen en verbale uitingen, gebleken wensen en bedoelingen?

Opvattingen:

4 Welke ineffectieve opvattingen spelen bij jezelf, collega’s, verwanten of de cliënt? Bij- voorbeeld dat zij meer ‘haar best moet doen’, door de nadruk te zeer te leggen op taal en de inhoud van communicatie, door voorbij te gaan aan niet-talige communicatie mogelijkheden en -bezigheden.

Lichamelijk functioneren:

4 zintuiglijk functioneren;

4 hersenproblemen met gevolgen voor taal, gebaar en mimiek;

4 algemeen lichamelijke toestand en conditie;

45

4 medicatie;

4 eerdere operaties en mogelijke beschadigingen (zoals aan het spraakorgaan).

Omgeving:

4 mogelijkheid van spraakafzien (verlichting, tegenlicht);

4 ruis en afleidende bedrijvigheid;

4 groepsgrootte en tolerantie.

Wisselwerkingen:

4 levensgeschiedenis, persoonlijke aard en veranderingen daarin door de hersenpro- blemen;

4 gewoonten (vroeger en nu);

4 voorkeuren en ergernissen;

4 balans tussen stimulansbehoefte, afleiding en draagkracht;

4 patronen in contact: spontane contacten met cliënt, onafhankelijk gedrag, gewenst gedrag, afhankelijkheid, moeilijk hanteerbaar gedrag; waarvoor en op welke momen- ten is er vooral contact;

4 algemene insteek door begeleider: vooral verbaal dan wel non-verbaal (bijvoorbeeld gebaar, mimiek); vragend, open of gesloten (zoals ja/nee-vragen) of meer stellend.

Stel je open voor meer lagen van communicatie

Communicatie is meer dan inhoudelijke taal. Luister naar wat tussen de regels door wordt verteld, naar de manier waarop en de situatie waarin iets wordt gezegd. Je kunt gebruikte woorden en zinnen opnemen of letterlijk opschrijven, dat kan houvast geven bij het be- palen van het verloop in taalmogelijkheden ofwel het monitoren: (‘Kan deze persoon dit zo nog zeggen?’).

Begeleiders stellen verder hun hart open voor wat wordt uitgezonden. Achter de verwar- de mededelingen zit vaak een puur mens met zuivere emoties. Voor het emotionele beroep dat wordt gedaan, bieden we oog en oor. En een gebaar en streling, als dat toegelaten wordt.

Creatief taalgebruik

Soms krijgen we cadeautjes via creatief taalgebruik. Zo beschreef een voormalig zorg- manager hoe, nadat in de huiskamer een stapel servies op de grond kletterde, een van de bewoners de zorgverlener troostte met de woorden: ‘Niet erg zuster, de scherven zijnnogheel.’Overpositiefherinterpreterengesproken!

De ene vraag is de andere niet

Gebruik korte vragen die met ja of nee te beantwoorden zijn (realiseer je echter dat de cli- ent de woorden ja en nee onbetrouwbaar kan gebruiken). Voordeel van gesloten vragen is dat ze makkelijker te beantwoorden zijn, nadeel is dat ze meer sturen. Vermijd dubbelvra- gen en meerkeuzevragen (‘Wilt u koffie, thee, fris of misschien iets anders?’). Bij meerdere keuzen kunnen deze naast elkaar worden opgeschreven, zodat het antwoord aan te wijzen

3.4 • Stappenplan

3

3

is. Of liever nog laat je de concrete objecten zien. Vermijd vragen die een meer omvattend en beredeneerd antwoord verlangen (‘Waarom heeft u …?’).

Bij een behoorlijk taalbegrip kan ‘strategisch doorvragen’ soms soelaas bieden. De be- geleidster start met algemene, gemakkelijk te beantwoorden vragen, zoals ja/nee-vragen (‘Is het binnen?’, ‘Is het buiten?’). Van daaruit wordt overgegaan naar meer specifieke vra- gen, tot de uiteindelijke vraag (‘Zoekt u uw tas?’). Hiervoor moet de ander nog wel redelijk betrouwbaar in diens reactie zijn, anders kan het vragen eindeloos doorgaan. Soms kan uitnodigen tot aanwijzen helpen, of het bedoelde opschrijven of tekenen.

Al doende leert men

Mevrouw Patrijs wenkt Vera bij zich en houdt haar vervolgens stevig vast. Wat zij zegt is moeilijk te volgen, maar Vera ziet haar spanning en maakt er iets uit op als: je moet me helpen. Vera vermoedt dat mevrouw haar tas kwijt is, die heeft ze altijd bij zich en nu niet. Als Vera vraagt of zij de tas moet zoeken, reageert mevrouw verontwaar- digd en ontkennend. Wat zij verbrokkeld zegt, komt neer op: hoe kóm je erbij? Vera probeerthetalgemenerenvraagtvriendelijk:‘Ikmoetuhelpen?’MevrouwPatrijs reageert alsof zij water ziet branden. Ze knijpt Vera nu in haar hand en maakt vreemde luide klanken, in een uiterste poging duidelijk te maken wat ze wil.

Vera voelt zich opgelaten. Er is nogal wat familie op bezoek van andere bewoners, die het tafereel volgen. Het is sowieso onrustig: er wordt veel over en weer gepraat, de radio staat aan. Vera schat in dat hier en nu doorpraten weinig oplevert, en neemt me- vrouw al gebarend mee naar een rustige hoek in de afdeling. ‘Kan ik rustiger nagaan watmevrouwscheelt,zonderdiepottenkijkers’,meentze.

Bij de rustiger zitplaats aangekomen, slaakt mevrouw Patrijs een zucht en zegt:

‘Eindelijkstil.’VredigzittenVeraenmevrouwPatrijszovoorzichuittekijken.Nuhoeft er niets meer gezegd te worden. Hoewel: mevrouw Patrijs verbaast Vera totaal met devolgendevloeienduitgesprokenvraag:‘Ojee,mijntas!Kunjijdiezoeken?’Alsme- vrouw even later de tas op haar schoot heeft, geeft ze Vera blij een kus.

Watgebeurdehiernu?MevrouwPatrijsbegreepVera’svraagaanvankelijknieten reageerde daarom mogelijk onterecht ontkennend. Maar ook overprikkeling vanuit de omgeving speelde wellicht mee. In kalmere omstandigheden lukte het mevrouw wel te vragen wat zij nodig had. Achteraf gezien had Vera beter haar tas kunnen zoeken en die laten zien, maar achteraf is het altijd gemakkelijk oordelen. Bovendien: dan had mevrouw niet ook de nodige rust gekregen.

Misverstanden en ‘krommunikatie’

Taalbegripsproblemen geven al snel misverstanden. Iemand met receptieve problemen kan bijvoorbeeld op je vraag reageren met: ‘Ja, precies!’, terwijl je toch fout zit. Omgekeerd kan zij zich verkeerd begrepen weten, terwijl je wel correct aangaf wat zij bedoelde. Soms kan de ander jou perfect nazeggen, maar dit betekent niet automatisch dat het vertelde ook is begrepen. Soms is er wel en soms geen bewustzijn van het eigen taalprobleem. Je hoort bij dit laatste bijvoorbeeld een snelle brabbelzin, waarop de cliënt meteen van jou een goede reactie verwacht.

Dalam dokumen Dementiezorg in de praktijk – deel 2 (Halaman 43-62)

Dokumen terkait